Sprachführer Niederländisch

In den Niederlanden verstehen und sprechen sehr viele Leute Englisch oder sogar deutsch. Dennoch sind einige Wörter niederländisch hilfreich bei einem Urlaub. Und wer (ein klein wenig) niederländisch spricht erntet oft auch ein erfreutes Lächeln vor Ort. Und gerade für deutschsprachige Muttersprachler ist diese Sprache doch gut zu meistern.

 

Die Basis

• Hallo - Hallo / Hai! (Hallou)
• Guten Tag. - Goeden Dag (Chude Daach)
• Guten Morgen - Goedemorgen (Chudemorchen)
• Guten Abend - Goedenavond (Chudenavond)
• Wie geht es Ihnen? - Hoe gaat het met u? (hu chaat het met ü)
• Gut, danke. - Goed, dank u. (chuud, dank ü)
• Wie heißen Sie? Hoe heet u? (hu heet ü?)
• Ich heiße ______ - Mijn naam is ______ . (mejn naam is _____ .)
• Schön Sie kennenzulernen. - Prettig kennis te maken. ( prettich kennis te make )
• Bitte. - Alstublieft. (astüblieft)
• Danke. - Dank u. (dank ü)
• Bitte sehr. - Graag gedaan. (chraach chedaan)
• Ja. - Ja (ja.)
• Nein. - Nee. (nee)
• Entschuldigung. - Sorry. (Sorry)
• Auf Wiedersehen - Tot ziens. (tot siens)
• Tschüß (informell) - Doei! (Duui)
• Sprechen Sie Deutsch? - Spreekt u Duits? ( Spreekt ü deuts?)
• Hilfe! - Help! (Heelp!)
• Vorsicht! - Let op! (Let op! )
• Gute Nacht. - Goede nacht. (chude nacht)
• Wo ist die Toilette? - Waar is het toilet? (Waar is het twah-Let?)

 

Unterwegs

• Fahrrad - fiets (fiets)
• Fahrradwerkstatt - fietsenmaker (fietsenmaker)
• In welche Richtung geht es nach...? - Welke kant op gaat het naar… (Welke kant op chaat het naar…)
• Wie weit? - Hoe ver? (Hu ver)
• Links - links (links)
• Rechts - rechts (rechts)
• Geradeaus - rechtdoor (rechtdoor)
• Wo ist...? - Waar is…? (Waar is…)
• Fahrkarte – kaartje / ticket (kaartje / ticket)
• Bahnhof – station (stasjón)
• Bushaltestelle – bushalte (bus-halte)
• Eine Fahrkarte nach … bitte. – Een kaartje naar … alstublieft. (een kaartje naar … astüblieft)
• Wie viel kostet das? - Hoeveel kost dit?
• Das ist zu teuer. - Dat is te duur. (dat iss te dür)
• Ich schaue nur. – Ik kijk alleen. (ick keik alleen)
• Ich benötige... - Ik heb ... nodig.( Ik heb ... nodig)
• Postkarte - postkaart (postkart)
• Briefmarken - postzegels (postzegels)
• Kugelschreiber - pen (penn)
• Ich habe eine Reservierung. – Ik heb een reservering. (ick heb ün resservéring)
• Gibt es WLAN? – Is er wifi? (iss er wie-fee)
• Um wie viel Uhr ist das Frühstück? – Hoe laat is het ontbijt? (hu laat iss het ontbejt)

 

Essen gehen

• Einen Tisch für eine Person/zwei Personen bitte. - Een tafel voor een/twee alstublieft.
• Könnte ich die Speisekarte haben? - Mag ik het menu, alstublieft?
• Gibt es eine lokale Spezialität? - Serveert u streekgerechten?
• Ich bin Vegetarier. - Ik ben vegetariër. (ick benn vehcheTArijer)
• Ich esse kein Schweinefleisch. - Ik eet geen varkensvlees.
• Frühstück - ontbijt
• Mittagessen - lunch
• Abendessen - avondmaal
• Huhn - kip (kipp)
• Rindfleisch - rundvlees (ründvlehs)
• Schinken - ham (hamm)
• Fisch - vis (viss)
• Wurst - worst (worst)
• Käse - kaas (kahs)
• Salat - salade (saLAde)
• Brot - brood (broht)
• Kafee - koffie (koffie)
• Tee - thee (tee)
• Saft - sap (sapp)
• Wasser - water
• Rotwein/Weisswein - rode/witte wijn (rohde/witte wäin)
• Bier - bier (bier)
• Speisekarte - menukaart
• heiß / scharf - heet
• kalt - koud (kaud)
• Salz - zout (saut)
• Pfeffer - peper
• Es war lecker. - Het was heerlijk.
• Die Rechnung bitte. - De rekening, alstublieft.

 

Zahlen

• 1 - een (een)
• 2 - twee (twee)
• 3 - drie (drie)
• 4 - vier (vier)
• 5 - vijf (veif)
• 6 - zes (sess)
• 7 - zeven (seeve)
• 8 - acht (acht)
• 9 - negen (neeche)
• 10 - tien (tien)
• 11 - elf (elf)
• 12 - twaalf (twaalf)
• 13 - dertien (dertien)
• 14 - veertien (feertien)
• 15 - vijftien (veiftien)
• 16 - zestien (sestien)
• 17 - zeventien (seventien)
• 18 - achttien (achttien)
• 19 - negentien (nechentien)
• 20 - twintig (twintech)
• 21 - eenentwintig (eenentwintech)
• 22 - tweeëntwintig (tweeentwintech)
• 30 - dertig (dertech)
• 40 - veertig (veertech)
• 50 - vijftig (veiftech)
• 60 - zestig (sesstech)
• 70 - zeventig (seventech)
• 80 - tachtig (tachtech)
• 90 - negentig (nechentech)
• 100 - honderd (hondert)
• 1000 - duizend (deusend)

 

Notfall

• Ich brauche einen Arzt. – Ik heb een dokter nodig. (ick heb ün dok-ter nodich)
• Apotheke – apotheek (apo-teek)
• Krankenhaus – ziekenhuis (siekenhaus)
• Es ist ein Notfall. – Het is een noodgeval. (het iss ün nood-cheval)
• Ich habe mich verletzt. – Ik heb me verwond. (ick heb me verwond)
• Ich habe eine Allergie. – Ik heb een allergie. (ick heb ün aller-chie)
• Ich habe Bauchschmerzen. – Ik heb buikpijn. (ick heb beuk-pein)

 

 

 

* = Partnerlink / Werbelink (mehr...)Die mit * gekennzeichneten Links sind Partnerlinks. Wenn Sie auf dem verlinkten Shop etwas kaufen, bekommen wir eine kleine Provision. Sie helfen uns als unabhängiges Portal damit, unser Angebot zu finanzieren. Der Preis für Sie als Kunde ändert sich dadurch nicht.